Job 5

Ervaring van Gods wegen

Elifaz is zeker van zijn kijk op ‘de zaak Job’. Hij daagt Job uit om iemand als getuige op te roepen die zijn (Jobs) gelijk aantoont (Jb 5:1). In Job 3 heeft Job een klacht tegen God geuit. Elifaz wil in dit hoofdstuk deze klacht weerleggen. De roep is hier geen roep om hulp, maar een roep om recht. Is er iemand “van de heiligen” tot wie Job zich kan wenden die een soortgelijk lijden als hij te verduren heeft gekregen? Maar, zo klinkt in Elifaz’ uitdaging door, zo’n heilige is er niet, want zo doet God niet met Godvrezende mensen (vgl. Ps 9:11b; Ps 37:25). Daarom moet Job dit lijden aan zichzelf te wijten hebben. Al dat roepen van Job in Job 3 is zinloos geweest. Ook klinkt door dat alle heiligen hierover dezelfde mening hebben als Elifaz en dat Job daarom alleen staat in zijn visie op zijn lijden.

De toorn van Job (Jb 5:2) tegen de wetmatigheid van God – dat wie zonde zaait, straf maait – is in de ogen van Elifaz meer dan zinloos, het is schadelijk. Elifaz stelt het als volgt: de dwaas en onnozele – dat is Job, want hij is het niet eens met de logica van Elifaz – wordt geprikkeld, toornig, na-ijverig. Hij verzet zich tegen het oordeel, maar deze reactie zal hem uiteindelijk ombrengen en doden.

Ja, dit alles is geen verzinsel van Elifaz, dit heeft hij zelf met eigen ogen gezien (Jb 5:3). Hij heeft wel eens een dwaas wortel zien schieten, dat wil zeggen dat zo iemand voorspoed had. Opnieuw redeneert Elifaz vanuit zijn eigen, rijke ervaring, wat hij heeft gezien en gehoord (Jb 4:8; 12), maar niet vanuit wat God hem heeft laten zien en horen, want daarvoor staat hij niet open. De vervloeking die hij meteen na zijn waarneming over de woning van de dwaas uitspreekt, spreekt hij uit omdat hij veronderstelt dat de voorspoed van een dwaas door bedrog is verkregen. Het is weer zo’n bedekte toespeling op de voorspoed van Job waaraan hij op oneerlijke wijze moet zijn gekomen gezien de ellende waarin hij nu verkeert.

Naar aanleiding van zijn waarnemingen zinspeelt Elifaz in Jb 5:4 bedekt op wat Jobs kinderen is overkomen. De dwaas dient God niet en daarom zullen ook zijn kinderen lijden. Zij zijn door de dwaasheid van hun vader, die geen rekening houdt met God, ver van de redding verwijderd. Redding uit een situatie van nood is alleen bij God te vinden. Maar wat moet je als je met Hem geen rekening houdt? Ook “in de poort”, de plaats waar recht wordt gesproken, is er niemand die hen redt, niemand die voor hen opkomt. In plaats van uitredding is er voor hen verbrijzeling.

Elifaz had nauwelijks iets kunnen uitspreken wat gevoellozer is dan deze zinspeling op de kinderen van Job. Hij zit tegenover een man die zijn hele bezit, zijn gezondheid en bovendien al zijn kinderen heeft verloren en hij weet niets beters te zeggen dan dat de kinderen van een dwaas door het ongeluk zijn verbrijzeld. Laten we ervoor op onze hoede zijn dat we niet zulke ongekend ongenuanceerde, ongevoelige zinspelingen doen tegen iemand die in de diepste ellende zit.

Vervolgens spreekt Elifaz over het bezit van de dwaas (Jb 5:5). Ook van zijn bezit zal de dwaas niet kunnen genieten, want ook dat wordt hem ontnomen. Hongerige mensen komen om hem te plunderen en om op te eten wat hij voor zichzelf en zijn gezin heeft bedoeld. Zelfs als er iets eetbaars tussen de dorens opgekomen is, is dat niet voor de dwaas, maar voor de hongerige. De dwaas wordt aan zichzelf overgelaten, zonder kinderen en zonder bezit en voedsel.

Het betoog van Elifaz is wel erg doorzichtig. Zonder dat hij de naam van Job noemt, is voor de toehoorder duidelijk dat hij met de dwaas hier Job bedoelt.

Vermaning voor Job om God te zoeken

Elifaz komt terug op zijn thema van het algemene beginsel van zaaien en oogsten (Jb 5:6; Jb 4:8). Wat boven de grond tevoorschijn komt, is het resultaat van wat gezaaid is. Verdriet en moeite zijn geen gebeurtenissen die op zichzelf staan. Het is geen toeval als een mens daardoor getroffen wordt. Zodra een mens geboren is, is moeite zijn deel. Zijn moeiten komen niet uit het niets. Volgens de theologie van Elifaz mag Job zijn lijden dan ook niet toeschrijven aan toeval of pech of iets dergelijks. Job moet zoeken naar een negatieve oorzaak van zijn negatieve ervaring. Er moet, volgens de redenering van Elifaz, zonde aan Jobs lijden ten grondslag liggen.

Elifaz ziet echter ook dat lijden een onderdeel is van ons aardse bestaan. “De mens wordt voor de moeite geboren” (Jb 5:7). Deze constatering is juist. Als geboren onder de zonde kan niets anders dan moeite zijn deel zijn. We zondigen omdat we zondaren zijn en we moeten de gevolgen daarvan dragen (Gn 3:17-19). Die gevolgen zijn verre van prettig. Wij mogen weten dat de Heer Jezus heeft gezegd: “Komt tot Mij allen die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven” (Mt 11:28). Ook mogen wij de vermaning ter harte nemen dat de Heer tuchtigt wie Hij liefheeft (Hb 12:5-11; Op 3:19).

Het advies van Elifaz aan Job is om God te zoeken en Hem zijn situatie voor te leggen (Jb 5:8). Het is goed mensen erop te wijzen dat ze hun zaken aan God moeten voorleggen in het vertrouwen dat Hij het beste weet wat goed is (Ps 62:9; 1Pt 5:7). Maar in dit geval, waarin Job ervan wordt beschuldigd dat hij zijn lijden te wijten heeft aan verborgen zonden, roept zo’n advies alleen maar weerstand op. Dat heeft er ook mee te maken dat Elifaz zegt wat hij zelf zou doen als hij Job was. Als hij Job was, zou hij van niemand bijstand verwachten (Jb 5:1) en zijn woorden rechtstreeks tot God richten en Hem zeker niet aanklagen.

Maar Elifaz is niet Job en hij bevindt zich al helemaal niet in de omstandigheden waarin Job verkeert. Wat weet hij van het enorme verlies en het diepe verdriet van Job en diens grote vragen naar het waarom? Het is altijd gevaarlijk om te zeggen wat je zou doen als je in de ander zijn schoenen stond, omdat je toch niet weet hoe je zelf zou reageren als je echt overkwam wat de ander is overkomen.

Om zijn betoog kracht bij te zetten beschrijft Elifaz de grootheid van God door de woorden van Jb 5:9. God “doet grote dingen, die niemand kan doorgronden”. Daarom is er een eeuwigheid nodig om daar steeds meer van te gaan zien en Hem daar steeds meer om te gaan bewonderen. Elifaz zegt dit om Job te laten zien dat hij God toch niet kan narekenen in Zijn handelingen. Hij kan maar het beste zijn juiste plaats tegenover Hem, de Almachtige en Ondoorgrondelijke, innemen door zijn schuld te erkennen en zijn opstand tegen Hem te belijden.

Als Elifaz zelf zou geloven in de ware woorden die hij over God zegt, zou hij hebben gezwegen en zelf God hebben gezocht. God is “de God Die wonderen doet” (Ps 77:15). Elifaz plaatst de grootheid van God voor Job, opdat Job maar zal inzien hoe groot God is en hoe klein hij zelf is. Elifaz heeft er geen oog voor dat God bezig is om ook in het leven van Job wonderen te bewerken. Hij is blind voor de wonderen van God in Zijn regering, wonderen waarover wij ons alleen kunnen verbazen. Elifaz zegt als het ware tegen Job dat hij, Job, Gods handelen met hem niet begrijpt, maar dat hij, Elifaz, Gods handelen met Job wel begrijpt.

In de Jb 5:10-11 noemt Elifaz enkele van die ondoorgrondelijke dingen en wonderen waaruit Gods heerschappij en macht blijken. Hij wijst op de regen die God geeft (Jb 5:10). God zendt regen en water tot zegen. We bezien regen vaak als iets heel gewoons, maar als we goed bekijken hoe het ontstaat en wat het uitwerkt, zien we dat het een groot werk is van de macht en goedheid van God (Mt 5:45; Hd 14:17). Het is een werk in de natuur ten gunste van de aarde en de velden.

Zo werkt God ook in de mensenwereld. Hij is begaan met de nederigen en de treurenden (Jb 5:11). De nederigen geeft Hij een hoge plaats (Lk 1:52b). Voor de treurenden heeft Hij ook een speciale plaats. Hij zet hen “in een veilige vesting van heil”. Als Job zich zo tegenover God opstelt, zal hij beleven wat Elifaz hem vertelt.

Gods triomf over het kwade

De waarheid van de Jb 5:12-13 wordt extra onderstreept door Paulus. Hij haalt deze verzen namelijk aan in de eerste brief aan de Korinthiërs (1Ko 3:19). De apostel wil daarmee de Korinthiërs hun vleselijke vertrouwen op menselijke wijsheid ontnemen. Wat Elifaz zegt, is zeker waar, hoewel God zeker niet altijd alle plannen van alle sluwe mensen verijdelt. Het is in elk geval verkeerd om deze waarheid op Job en zijn omstandigheden toe te passen. Job had geen sluwe plannen; die kunnen dan ook niet door God verijdeld zijn (Jb 5:12; vgl. Ne 4:15; Es 7:3-10). God vangt inderdaad de wijzen in hun eigen sluwheid, maar Job is geen slinkse man van wie God de raad heeft laten mislukken (Jb 5:13).

Niet het verstand van Elifaz met zijn menselijke conclusies weet de waarheid juist te gebruiken, maar een hart dat de waarheid liefheeft en in gemeenschap met God leeft. Dat laatste ontbreekt bij Elifaz. Job bevindt zich weliswaar op klaarlichte dag in de duisternis (Jb 5:14), maar niet vanwege redenen die Elifaz veronderstelt. Job tast rond in de nacht en ziet geen pad voor zijn voet, maar dat is niet omdat hij God vaarwel heeft gezegd.

In tegenstelling tot de sluwen – het woord “maar” geeft aan dat er een tegenstelling met het voorgaande volgt – helpt God de armen. Als Job maar de plaats van een arme zou innemen, zou God hem wel verlossen van hen die hem met hun woorden pijn doen met hun valse beschuldigingen en die macht over hem uitoefenen (Jb 5:15). Elifaz is zich ook hier er niet van bewust dat hij zelf zo iemand is. Wie Gods kant kiest, zo gaat Elifaz verder, heeft hoop, want aan Hem behoort de overwinning over het kwaad (Jb 5:16). Wat Elifaz hier niet vermoedt, is dat Job dit inderdaad ook zal ervaren als hij zich aan het eind van het boek tot God wendt.

Het gebruik van kastijding

In het slotgedeelte van deze eerste toespraak van Elifaz ontvangen we weer in schitterende taal prachtig onderwijs over God en Zijn handelen met de mens. Alleen wordt het door Elifaz op de verkeerde manier toegepast omdat hij het op de verkeerde persoon toepast.

Elifaz spreekt over God Die de sterveling – met wie hij Job bedoelt – straft en bestraft. Toch noemt hij die sterveling “welzalig” (Jb 5:17; Ps 94:12). Hij bedoelt hier te zeggen dat tuchtiging of bestraffing zulke belangrijke voordelen heeft, dat we ons daaraan zouden moeten onderwerpen zonder daarover te klagen. Wat Elifaz ontgaat, is dat God iemand kan tuchtigen, zonder dat dit per se gebeurt als een uiting van Zijn ongenoegen over zo iemand. Tuchtiging wijst op het bestaan van een relatie. God wil door tuchtiging die relatie verbeteren (Hb 12:5-6; 10; Sp 3:11-12).

Elifaz ziet de bestraffing door God als het bewijs dat er iets zondigs in het leven van Job is. Hij roept Job op naar die bestraffing te luisteren en die niet te verwerpen, maar er gehoor aan te geven. Job moet weten dat de smart en verwondingen die zijn deel zijn, hem door de Almachtige zijn aangedaan (Jb 5:18). Ze komen van Hem. Job mag ook weten dat diezelfde Almachtige in staat is te verbinden en dat Zijn handen helen. De verlossing zal komen van dezelfde hand die slaat (vgl. Hs 6:1).

Voor het eerst spreekt Elifaz niet in bedekte termen tot Job, maar spreekt hij hem met ‘je’ en ‘jij’ direct aan. We kunnen de “zes benauwdheden” (Jb 5:19) die Job hebben getroffen, als volgt toepassen: drie in zijn bezittingen, de vierde in zijn kinderen, de vijfde in zijn gezondheid, de zesde in zijn vrouw. Er is nog een zevende benauwdheid. Die herkennen we in zijn vrienden. Net als bij de zes eerdere plagen moeten we ook hier erkennen dat de komst van de vrienden door God is geregeld. Hun bijdrage aan het leed van Job moeten we zien als afkomstig van God. God heeft ook met hun optreden Zijn bedoeling in Zijn opvoeding van Job. Hij wil hen gebruiken om door hen Job aan zichzelf te ontdekken.

Misschien kunnen we van deze getallen ook het volgende zeggen. Zes is het getal van het zwoegen van de mens, zeven is het getal van volmaaktheid. Dat brengt tot de gedachte dat na het zwoegen van de mens de rust bij God volgt.

Elifaz houdt Job nog meer zegeningen voor die zijn deel zullen zijn als hij de bestraffing van de Almachtige aanvaardt. Zo zal God hem dan niet de hongerdood laten sterven, maar hem daarvan verlossen (Jb 5:20). Hij zal ook niet gedood worden als er een oorlog tegen hem wordt gevoerd. Als hij op God vertrouwt, zal God hem beschermen in tijden van honger en oorlog.

God zal er ook voor zorgen dat zijn reputatie niet door lasterpraat van boze tongen wordt aangetast (Jb 5:21). Dat doet Hij door ervoor te zorgen dat de waarheid de leugen en lasterpraat ontmaskert. Hij zal ook niet bang hoeven te zijn voor dreigende verwoestingen, zoals hij nu heeft meegemaakt. Als zulke verwoestingen zich aandienen, zal hij veilig en gelukkig zijn. Hij zal er zelfs om lachen (Jb 5:22), wat wil zeggen dat hij ze niet serieus neemt omdat ze geen bedreiging voor hem vormen.

Hetzelfde geldt voor de wilde dieren, waarmee altijd rekening moet worden gehouden. Hij hoeft er niet bang voor te zijn dat deze dieren hem zullen aanvallen. Ze zullen ook geen schade aan zijn oogst veroorzaken.

Er zullen geen stenen op zijn land liggen die zijn weg onbegaanbaar maken of die het opkomen van het koren verhinderen (Jb 5:23; 2Kn 3:19; Js 5:2; Js 62:10). Hij zal in vrede met de wilde dieren leven. Een dergelijke harmonie tussen de mens en de dieren zal in het vrederijk werkelijkheid zijn (Js 11:6-9; Hs 2:17). Alle elementen van de natuur die tegen de mens kunnen zijn, werken dan samen met de rechtvaardige.

Ook in zijn woning zal er vrede zijn (Jb 5:24). Als hij onderweg is, hoeft hij zich geen zorgen te maken over wat er thuis gebeurt. De zorg voor zijn woning, voor alles wat er gebeurt, heeft hij feilloos geregeld. God zal daarvoor zorgen bij iemand die op Hem vertrouwt. Hetzelfde geldt voor zijn nageslacht (Jb 5:25). Het zal talrijk en voorspoedig zijn (Ps 128:1; 3).

Ten slotte wijst Elifaz op het lange leven dat het deel is van wie op God vertrouwt (Jb 5:26). Hij zal oud worden en niet door een ziekte of een ongeluk als gevolg van een zonde voortijdig midden uit het leven worden weggerukt. Hij zal pas uit het leven worden weggenomen als hij volledig van het leven verzadigd is en de vrucht van de gerechtigheid in zijn leven rijp is geworden. Elifaz vergelijkt het met “een korenhoop” die, als het koren rijp is, “op zijn tijd binnengehaald wordt”. Koren wordt niet afgesneden als het nog groen is, maar pas als het goudgeel is.

Van het hele door Elifaz geschetste beeld is niets bij Job te herkennen. Er moet met hem daarom iets fout zijn. Daarom besluit Elifaz zijn eerste rede tot Job met nog eens nadrukkelijk te wijzen op het onderzoek dat hij en zijn vrienden hebben gedaan naar oorzaak en gevolg van zonden (Jb 5:27). Weer horen we dat hij zich baseert op zijn waarneming: zij hebben het “onderzocht”. De uitslag van zijn onderzoek en dat van zijn vrienden biedt geen ruimte voor discussie, want “zo is het”. Het is de stelligheid van iemand die zegt: ‘Ik heb de waarheid, en ik alleen.’

Elifaz lijkt hier op iemand die eens werd aangesproken op een zeer ongezonde uitleg van de Schrift. Het antwoord dat deze persoon gaf, was: ‘We hebben veel tijd gestopt in die uitleg en zijn zeker niet over één nacht ijs gegaan.’ Zo’n antwoord snoert elke kritiek de mond. Het betekent dat je onder de indruk moet komen van hun onderzoek en dat je op grond daarvan het resultaat, de uitleg, maar moet aannemen. Zo’n benadering is natuurlijk verwerpelijk. Iemand die een dergelijke houding aanneemt, diskwalificeert zichzelf als betrouwbare Schriftuitlegger.

Elifaz zegt iets dergelijks tegen Job. Laat Job nu maar zo verstandig zijn zich bij de resultaten van hun onderzoek neer te leggen en zijn nut daarmee te doen. Daartegen ingaan is natuurlijk heel dom. Dan schuif je hun ‘gedegen’ onderzoek zomaar aan de kant. Dat zou wel erg eigenwijs zijn. Het is het sussende: ‘Luister maar naar ons, dan komt alles goed.’ Op een dergelijke manier inspelen op de nood waarin iemand is, noemen we vandaag ‘manipuleren’. Job laat zich echter niet manipuleren, zoals de twee volgende hoofdstukken laten zien.

De houding van Elifaz en zijn vrienden in het begin kan een voorbeeld zijn voor ons. Ze nemen eerst een stilte van liefst zeven dagen, een volle week, in acht. Maar als ze gaan spreken, zien we dat de persoonlijke worsteling van Job op een hoge muur van onbegrip stuit. Elifaz komt met stevige kritiek (Jb 4:1-11), met waterdichte theologische argumenten (Jb 4:17; Jb 5:7), met persoonlijke ervaring – een visioen dat hij ten onrechte aan God toeschrijft (Jb 4:12-21). Hij spreekt met zo’n overtuiging van zijn eigen gelijk, dat hij Job uitdaagt om zich maar zelf tot God te wenden; dan zal hij van God hetzelfde horen als wat hij van hem heeft gehoord (Jb 5:8). Ten slotte, als klap op de vuurpijl, verklaart Elifaz in zijn hoogmoed als een alwetende – alsof hij zelf God zou zijn – zijn eigen gelijk, door te zeggen “zo is het” (Jb 5:27).

Copyright information for DutKingComments